De oorlog

Op vrijdag 10 mei begon de oorlog, ook voor Dalerpeel. Duitse troepen kwamen in alle vroegte bij Coevorden de grens over en trachtten snel door te stoten. Slechts bij “de brug van Goselink” in de Lutterhoofdwijk en wat later op die morgen bij de Oosterhesselerbrug werd hardnekkig tegenstand geboden. Het gros van de weinig omvangrijke Nederlandse grenseenheden trok zich overhaast terug. Overal kregen de bezittingen van verdedigingsposities bevel stellingen verder het binnenland in te betrekken.

Toen de elfjarige Johannes de Jonge met een groepje kornuiten om een uur of acht bij de brug aan de Steigerwijk stond, zag hij ze aankomen, de terugtrekkende Nederlandse soldaten. ‘t Betrof hier de sectie, die belast was geweest met de verdediging van “de brug van Fleurke” in het Zwinderse kanaal. De militairen fietsen in ijltempo trappend langs de Dommerswijk in de richting van De Krim. Bij de brug gekomen remde een van de soldaten krachtig af en stond stil. Hij had een lekke band en liet zijn rijwiel op de grond vallen, liep op Johannes af, rukte diens fiets uit zijn handen en spurtte zijn kameraden achterna. De verbouwereerde Johannes wist niets beters te doen dan de op de weg liggende fiets op, want die kwam hem nu wel toe, vond hij. Het meegenomen rijwiel was van zijn broer Gerrit en dat maakte het voorval toch al pijnlijk genoeg. Gelukkig viel alles achteraf nogal mee, want de militaire fiets bleek veel beter dan de ontvreemde.

‘s Middags trok er voor het eerst een colonne Duitsers door Dalerpeel, bij de Steigerwijk aangestaard door nieuwsgierige jongens. Een gevechtswagen reed de brug over en de toen nog doodlopende weg langs de wijk op. De jongens, wetend, dat de Duitsers niet ver zouden komen en nieuwsgierig naar hun reacties, draaiden snel de brug open. Sommige gingen er daarna toch maar vandoor, maar de moedigsten bleven staan en wachtten af. ‘t Duurde niet lang, of de gevechtswagen kwam inderdaad terug en naderde behoedzaam. De Duitsers, die nu ineens de brug open zagen staan, vermoedden een hinderlaag en durfden niet dichterbij te komen. Toen ze in de gaten kregen, dat de jongens in alle gemoedsrust met de handen in zakken stonden toe te kijken, hervonden ze zich. Ze schreeuwden hen toe de brug dicht te draaien. Dat gebeurde en toen het verder rustig bleef, reden de Duitsers er snel overheen. Ze verdwenen al even snel, de jongens achterlatend in de overtuiging de vijand voor het eerst en met succes tegengewerkt te hebben.

Veel meer kansen hierop kregen ze voorlopig niet, want Duitsers bleven de komende jaren een zeldzaam verschijnsel in Dalerpeel. Ook geüniformeerde N. S. B. ers kwamen er niet voor. In heel Dalerpeel woonde maar een aanhanger van Mussert en die deed geen vlieg kwaad. Er veranderde dus niet veel in het dorp. Natuurlijk, levensmiddelen waren alleen op de bon te krijgen, maar iedereen in het dorp beschikte wel over een lapje grond, waarop van alles te verbouwd kon worden. Ook de familie De Jonge kon zich best redden. Er was genoeg te eten en uiteraard ook genoeg brandstof. Alleen de kleding baarde op den duur zorgen, maar met veel kunst en vliegwerk wist moeder Albertje, geholpen door haar dochters, het gezin netjes in de kleren houden.

Er waren echter veel ernstiger zorgen. Fardina, de jongste dochter, was eigenlijk na de lagere school al aan het sukkelen met heer gezondheid. ‘t Was een echt zorgenkind, dat veel op bed lag en af en toe naar het ziekenhuis in Hoogeveen of zelfs ook naar dat in Groningen moest. Haar toestand werd voortdurend ernstiger en dokter Heep adviseerde, hoewel ze geen T. B. C had, haar in een “tentje” (een houten huisje met veel glas” te laten kuren. ‘t Hielp niet. Omdat ze steeds meer vergroeide, werd haar tenslotte een gipsen harnas aangemeten. Zo werd haar scheve lichaam weliswaar rechtgetrokken, maar ‘t deed haar verschrikkelijk pijn. Moeder Albertje kon het tenslotte niet meer aanzien en knipte ‘t gips weg. Op 9 februari 1943 was de lijdensweg ten einde; Fardina overleed op zestienjarige leeftijd en werd begraven in De Krim. Achteraf verklaarde dokter Heep, dat ze aan bloedziekte (leukemie) had geleden. Zo kwam er een groot verdriet in huize De Jonge. De kinderen voelden ‘t ook, maar minder en vooral veel korter dan moeder en vader.

‘t Leven ging door en de oorlog ook. Er kwamen “vrömde” mensen in ‘t dorp. Joodse mensen, die zich eind 1942 niet hadden laten wegvoeren, maar ondergedoken waren. Bij de familie Hoogeveen waren er zelfs vijf, waaronder twee vrouwen, die door de kinderen algemeen tante Ammy en tante Loes genoemd werden. Vaak kwamen ze ‘s middags op visite in het “huussie van hol’an” om wat bij te praten en stiekem naar de inmiddels verboden radio, naar Radio Oranje, te luisteren.

De Joodse onderduikers leefden eigenlijk helemaal niet verscholen in Dalerpeel. Wel behoedzaam uiteraard, maar ze waren overdag heel vaak buiten op de erven bezig of maakten een kort wandelingetje. Een jongetje ging zelfs heel gewoon naar school en werd door de kinderen volledig geaccepteerd als een van hen. Zo ging het ook met de volwassenen; de reden van hun aanwezigheid was een publiek geheim, waar niemand over sprak. Bij de familie Venema waren zelfs twee Russische krijgsgevangenen ondergedoken en ook zij voelden zich veilig, jarenlang.

De tegenstellingen in het schoolbestuur werden door de oorlogsomstandigheden aanmerkelijk minder scherp. De gemeenschappelijke afkeer van de bezetter bracht eengezindheid. Zo werd op 5 januari 1943 een verzoek van de door de N.S.B. opgezette Winterhulp en de Nederlandse Volksdienst het schoolgebouw beschikbaar te stellen voor de uitdeling van appels aan de jeugd afgewezen. De school zou niet gebruikt worden voor propagandistische nazi-doeleinden.

Begin 1943 werd ‘t toch nog spannend in Dalerpeel. Veel jongemannen kregen een oproep tot verplichte tewerkstelling in Duitsland en ook Catharinus en Gerrit de Jonge behoorden daarbij. Evenals de meeste anderen doken ze onmiddellijk onder. Gerrit ging naar ‘t Haantje in de gemeente Sleen en Catharinus vond een plaatsje in de buurt van Hoogeveen. Maar toen de Duitsers vooralsnog geen tegenmaatregelen namen, kwamen ze allebei toch maar weer naar huis. Catharinus al heel snel en Gerrit wat later.

Ze doken nu dus maar onder in Dalerpeel en dat betekende, dat ze overdag thuis in het winkeltje, op het land of in het veen verbleven en dat ze ‘s avonds ergens anders gingen slapen. Als het goed weer was vaak in ‘t veld en bij regen en natuurlijk in de winter bij een bevriende familie. Dikwijls was dat bij Jans Wachtmeerster in de buurt van de Steigerwijk, waar je alleen kon komen via vonders over de Dommerswijk en verschillende dwarswijken. Voorzichtigheidshalve draaiden ze die dan na passage open, zodat eventuele overvallers hen niet zo gemakkelijk zouden kunnen bereiken. Roelof jr. speelde bij dit alles geen rol. Hij werkte inmiddels bij de turf-strooiselfabriek in Coevorden en was daardoor vrijgesteld van tewerkstelling in Duitsland.

Catharinus werd na korte tijd nog nauwer aan Dalerpeel gebonden. Omstreeks juli 1943 kwam hij met de verassende mededeling, dat hij ging trouwen. Zijn meisje, Tiny Hilbing was zwanger en ‘t moest dus. Een woning was niet beschikbaar, maar in ‘t “huussie van hol’an” was ook voor een jong gezin plaats. Er werd op zolder nog een kamertje bijgemaakt, zodat de jongelui daar slapen konden. Overdag moesten ze maar met de anderen aanschikken;’t was niet anders.

De trouwdatum werd vastgesteld op 25 september in het gemeentehuis in Dalen. Catharinus, die als onderduiker de kans niet uitsloot, dat hij na de plechtigheid gearresteerd zou worden, wist van burgemeester Ten Holte gedaan te krijgen, dat de datum in het geheim een dag vervroegd werd. Zo trouwden Tiny en Catharinus op 24 september. Ze reden per koets naar Dalen, maar Catharinus had voor alle zekerheid toch maar extra kleren meegenomen, voor het geval dat hij toch nog “gepakt” zou worden. Gelukkig gebeurde er niets en kwam iedereen weer behouden in Dalerpeel terug.

Het is haast niet te geloven, maar er kwamen nog meer “pensiongasten” in het huis aan de Dommerswijk. Hoe langer de oorlog voortduurde, hoe meer adressen er gezocht werden voor onderduikers. Zo werd in 1944 nog een inwonende, de Joodse jongeman Dolf, aan het gezin van Albertje en Roelof toegevoegd. Zijn vriend Henk werd ondergebracht bij de familie Bruins. En of dat nog niet genoeg was, eind 1944 kwam er ook nog een “hongerkind” uit het westen bij. Een van de ruim twintig, die in het kader van een hulpactie voor kinderen uit de met hongersnood bedreigde grote steden in Dalerpeel een gastvrij onderkomen vonden.

Zo werd het dorp met recht een toevluchtsoord voor vervolgden en hulpzoekenden. ‘t Werd er trouwens ook gevaarlijker. In Hollandscheveld, in de openbare school was inmiddels het hoofdkwartier van een eenheid van Nederlandse S. S. ers gevestigd, die onder leiding van de beruchte kopstukken Patist en Hoogendam de hele omgeving terroriseerde. Door middel van nachtelijke overvallen maakten de S. S. ers jacht op onderduikers en verzetsmensen, wier schuilplaatsen door zich als goede vaderlanders voordoende N. S. B. ers verraden waren. In Dalerpeel met zijn groot aantal onderduikers uit eigen dorp en van buiten nam men natuurlijk voorzorgsmaatregelen. Overal werden geheime schuilplaatsen gebouwd en aangelegd om in geval van nood te kunnen verdwijnen. Vooral in het wijde veld werden holen uitgegraven, die zo goed gecamoufleerd waren, dat buitenstaanders ze praktisch niet konden vinden. Bij gevaar overdag (de S. S. ers waren in het vlakke land al van ver te zien! ) waarschuwde iedereen, iedereen en waren de gezochten snel verdwenen, maar in het donker werd dat praktisch onmogelijk. Vandaar dat de overvallen bij voorkeur plaatsvonden als de onderduikers het meest kwetsbaar waren. ‘s Nachts dus!

Ook de gebroeders De Jonge beschikken over een onderduikershol. Het bevindt zich op zo’n tweehonderdvijftig meter van het ouderlijke huis in het veld en is alleen te bereiken over een “vonder”. De ingang is uitgegraven in de walkant van een wijk en kan met behulp van een jute zak en turven bijna onherkenbaar weggewerkt worden. De bovenkant van het hol is afgedekt met balken, planken, aarde en heideplaggen en de ruimte is ongeveer een meter hoog, vijf meter lang en drie meter breed.

Eind 1944 wordt het praktisch elke nacht als slaapruimte gebruikt, maar niet steeds door dezelfde personen. Dolf en Henk zijn er altijd, want zij lopen het meeste gevaar. Voor de anderen geldt, dat ze ook nog wel eens ergens anders slapen of gewoon thuis blijven. Johannes, zestien jaar oud, is er ook dikwijls. Niet omdat hij gevaar zou lopen, maar meer voor de gezelligheid en het geheimzinnige sfeertje.

In de nacht van een op twee januari 1945 zijn er maar liefst acht slapers in het hol. Het zijn Gerrit en Johannes, Henk en Dolf, Willem Karssies en zijn oudste zoon en Jan ter Horst en Jan Buisman. Om een uur of twee zijn ze allemaal diep in slaap en zoals gewoonlijk hebben ze de ingang open gelaten om voldoende frisse lucht te hebben. Dat is wel nodig met acht man!

Plotseling worden ze gewekt door een man, die het hol inkruipt, “Raus, raus”, schreeuwt en weer even snel verdwijnt. Buiten klinken dreigementen in het Nederlands. “We gooien een handgranaat, als jullie niet tevoorschijn komen! “.

Een voor een komen ze naar buiten, met de handen omhoog, duidelijk zichtbaar in het licht van de volle maan. Voor hen staan S.S.ers met de geweren in de aanslag. “We blazen het hol op! “, schreeuwen enkele overvallers en “Wie er nog inzit, gaat eraan! “. Als er geen reactie komt, gooien ze enkele handgranaten naar binnen. Er klinkt een doffe knal ik het inwendige.

De gevangenen worden afgevoerd, met de handen in de nek, naar de bocht in de Berkmeerweg bij café Bakker. Daar staat een overvalwagen. Henk en Dolf, als Joden herkend, worden de laadbak ingejaagd en de auto rijdt weg. De andere zes gaan in ganzenpas richting Dalen, naar het huis van Piet Slomp, de laatste woning voor het het Zwinderse kanaal. In de huiskamer worden ze met de handen in de nek tegen de muur gezet. Alleen de vrouw van Piet is nog thuis; hijzelf is met een hier ondergedoken Duitse deserteur gearresteerd en weggebracht naar Hollandscheveld. De zes gevangenen worden gedwongen de hele nacht te blijven staan. Ook als het licht wordt.

Bij de familie De Jonge heerst grote ongerustheid, als de jongens niet terugkomen en als blijkt, dat het hol leeg en inwendig vernield is. Er wordt gezocht tegen beter weten in. Gelukkig komt hun verblijfplaats aan het licht, als om elf uur twee langsfietsende jongens door de S.S.ers worden aangehouden. Nadat ze allerlei pesterijen hebben moeten ondergaan, omdat een van hen een muntstuk met de afbeelding van koningin Wilhelmina bij zich heeft, worden ze weer vrijgelaten. Ze fietsen onmiddellijk naar de familie De Jonge en vertellen, waar ze Johannes, Gerrit en de anderen hebben gezien. Dat geeft rust, maar ook onrust, want wat zal er nu nog gebeuren?

Om een uur of drie komt de overvalwagen terug om de gevangenen op te halen. In de buurt van het ouderlijk huis gekomen, vraagt Gerrit of Johannes en hij even afscheid mogen gaan nemen van hun zuster Pietje, die er ziek is. Een van de S.S.ers zegt:”We zullen wel zien! ” en de auto mindert vaart. Als de wagen tergend langzaam voor het huis langs rijdt, komt moeder Albertje naar buiten. Ze holt achter de auto aan en de S.S.ers geven de chauffeur lachend opdracht om sneller te gaan rijden. Moeder gaat ook harder lopen, roept luidkeels de namen van har jongens en valt. De S. S. ers lachen opnieuw. De overvalwagen rijdt door. Johannes en Gerrit, maar ook de andere gezinsleden, die het tafereel vanaf de straat aanzien, zullen dit afschuwelijke schouwspel nooit meer vergeten.

Na een toch vol bruut S.S. gedrag komen de gevangenen aan in Hollandscheveld en worden met nog anderen opgesloten in een leeg schoollokaal. Dolf en Henk zijn er ook; ze staan op een leermiddelenkast. De gedeserteerde Duitser wordt verschrikkelijk mishandeld, maar ook de Joodse jongens hebben het zwaar te verduren. Ze moeten herhaaldelijk van de kast afkomen en worden er dan direct weer opgeschopt. ‘s Nachts slapen ze allemaal op de houten vloer en worden min of meer met rust gelaten. In een onbewaakt ogenblik vertrouwen Dolf en Henk hen toe, dat ze gezegd hebben maar een nacht in het hol geweest te zijn. Dat wordt nu ook door iedereen volgehouden tijdens de daarna volgende verhoren.

Vijf dagen blijven ze opgesloten in de school en daarna worden ze naar Assen gebracht. De Duitser is dan al afgevoerd en Henk en Dolf gaan naar het kamp Westerbork. De Duitse commandant in Assen ontdekt tot zijn verbazing, dat er bij het pas aangekomen transport gevangenen een jongen van zestien jaar is. Dat is toch al te gek, vindt hij en Johannes wordt vrijgelaten. Met een geleende fiets bereikt hij de volgende dag veilig Dalerpeel.

Daar zijn ze maar even blij en daarna weer erg terneergeslagen. Blij omdat hij weer thuis is, teneergeslagen, omdat Gerrit er niet bij is, maar vooral omdat de gezondheidstoestand van Pietje van dag tot dag verslechtert. Ze lijdt aan niervergiftiging en is eigenlijk vanuit Assen, waar ze in betrekking is, naar huis gekomen om te sterven. De situatie wordt nog verergerd, omdat vader Roelof, Catharinus en Roelof jr. sinds de overval op het hol hun vrijheid niet meer zeker zijn. Bij ‘t minste of geringste onraad verdwijnen ze, komen weer terug en zijn dan weer opnieuw weg. ‘t Is een vreselijke tijd.

Op 24 januari 1945 overlijdt Pietje, zesentwintig jaar oud. De begrafenisplechtigheid wordt toch nog door het hele gezin, behalve uiteraard Gerrit, bijgewoond. De verloofde van Pietje, Roelof Winters, is er ook. Vader Roelof, anders altijd een rots van innerlijke geloofszekerheid, kan ‘t verdriet ook godsdienstig niet meer aan. Hij, die altijd aan tafel hardop voorgaat in gebed, zegt nu:”Nou bid maar voor jezelf! “. Gelukkig wordt Gerrit in maart vrijgelaten. Hij is tewerkgesteld geweest bij graafwerkzaamheden van de Todt in Smilde en komt ernstig verzwakt en vermagerd terug. Dank zij de goede zorgen van moeder Albertje knapt hij snel weer op. Ook de geestelijke spanningen, die Gerrit en de jeugdige Johannes tijdens de S. S. behandeling hebben moeten doorstaan, zijn ze wonder boven wonder weer snel te boven.

Vrijdag 6 april 1945. Canadese troepen rukken Coevorden binnen en dat grote nieuws dringt snel door in Dalerpeel. De bevrijders zijn in Coevorden! Iedereen wil gaan kijken. Johannes leent een fiets van de turfschipper, die in de Dommerswijk ligt en rijdt met een vriend naar Coevorden. Daar kijken ze hun ogen uit. Het is een groot feest! Als ze terug fietsen langs de Lutterhoofdwijk en bij café Hofmeyer rechtsaf slaan de Nieuwe Dijk op, lopen daar nog meer jongelui uit Dalerpeel. Een van hen is Bartha Zomer, die op Johannes uitnodiging bij hem achterop springt. Zij zal blij hem blijven, een leven lang. Johannes, die aan de Duitse gevangenschap ontkwam, krijgt op bevrijdingsdag alsnog “levenslang”.