Hoofdstuk 2. Tweespalt in de vesting.

Het is een prachtige zomeravond, juli 1841. Jan List Coelingh, 21 jaar oud, zit in een van de tuinen van De Mars, even buiten de vestingwerken van Coevorden. De zon geeft nog ruim voldoende licht om hem in staat te stellen te doen, wat hij zo graag wil doen; lezen! Op zijn schoot ligt een oud, in perkament gebonden boek en ingespannen leest en herleest hij de ingewikkelde, door veel komma’s en uitroeptekens onderbroken tekst. De geluiden om hem heen, pratende en schoffelende medeburgers in de naburige tuinen, hoort hij nauwelijks. Veilig verscholen achter de hoge haag om vaders lapje grond, wordt hij ook door niemand opgemerkt.

Jan heeft het moeilijk!Steeds weer keert zijn aandacht terug naar dat ene zinnetje: „De mensch is in zonde ontfangen en gebooren!” Dat is wel wat anders dan de meeste dominees zondag aan zondag in de kerk verkondigen. Zij proberen de mensen juist wijs te maken, dat de mens van nature goed is. En dat hij daarom voorbestemd is om een braaf en deugdzaam leven te leiden. Jan walgt daarvan!De mens is niet goed!Hij is slecht en verdorven. „Geneygdt tot alle kwaad!”, zoals de oude schrijver van het boek terecht aanhaalt. Alleen het geloof in Christus’ verlossingswerk kan de mens redden. Redden van de hel, van de eeuwige verdoemenis en hem uitzicht geven op het eeuwige leven. Als hij tenminste bekeerd is!

De predikanten van tegenwoordig glimlachen medelijdend, als ze deze oude gereformeerde waarheid voorhoudt. Behalve de oude dominee Meyer dan, maar die staat alleen. Hij zal spoedig in Gods heerlijkheid opgenomen worden en zijn opvolger zal ongetwijfeld weer zo’n moderne nieuwlichter zijn.


Jan is onrustig!Al jaren!Is hij wel bekeerd?Nee, zeker niet!Hij is een slecht mens, die elke dag weer opnieuw gebukt gaat onder de last der zonde. God zal hem nooit zo willen aannemen. Hoe zal het toch ooit goed komen met hem?Jan denkt en peinst en piekert. ‘t Boek ligt werkeloos op zijn knieën.

‘t Wordt stil om hem heen. De zon zakt lager en lager en de mensen in de tuinen om hem heen vertrekken, de een na de ander. Met een schok komt hij eindelijk tot zichzelf. Hoe laat is het eigenlijk?De poort is vast al gesloten. Hij moet zich haasten!

Op een sukkeldrafje loopt hij door het laantje tussen de tuinen door naar de weg. Daar ligt Coevorden; de spitse toren van de Hervormde Kerk staat scherp afgetekend tegen het licht van de ondergaande zon in het westen. Daar ligt de vesting!De bruggen naar de bentheimerpoort, de brede buitengracht en daarachter het schuin oplopende glacis, de wat hogere ravelijnen en de nog hogere wallen met de vooruitstekende, dreigende bastions. Dit is het Coevorden van Jan, zijn machtige stad!Hier voelt hij zich, ondanks al zijn zwarigheden, thuis.

Hij rent over de brug, de weg over naar de volgende en daarna na de derde brug over de binnengracht. Ja hoor, de poort is al gesloten, het is al na tien uur. Weer heeft hij de torenklok niet gehoord!

Jan bonst op het deurtje van het klinket, de toegangspoort voor voetgangers. Haastige voetstappen weerklinken en de deur gaat op een kier open. Vrouw Pot, de vrouw van de poortwachter, laat hem haastig binnen. Ze moppert grootmoedig; „Moar keerl toch, wat bist weer laote!Hest weer leez’n in de olde schrievers?Nou vort maor. ‘k Heb niks ezien!” En ze schuift hem naar binnen, de Bentheimerstraat in.

Een goed mens is het en ook een vroom mens. Ze bezoekt regelmatig de conventikels, de bijeenkomsten van de verontrusten, bij de Coelingh’s thuis. Jan is wel eens vaker te laat en vrouw Pot begrijpt best waarom. Ze zal hem nooit poortgeld vragen en dat moet ze toch eigenlijk wel!

Jan loopt snel de Bentheimerstraat door. Aan de overkant ziet hij een oudere heer in een wijde mantel wandelen. Een hoge hoed, een rijzige gestalte, een wandelstok, dat is burgemeester Slingenberg. Beleefd neemt hij zijn pet af en hij krijgt een vriendelijk knikje terug. Haastig loopt hij verder, naar huis, naar de kopersmederij in de Friesestraat.

„Een merkwaardige jongen, die Jan Coelingh!”, peinst Berend Slingerberg, terwijl hij rustig verder wandelt. „Wat is hij weer laat onderweg. En dat boek onder zijn arm!Zou hij weer zo’n conventikel bezocht hebben?Daar staan de Coelingh’s om bekend, om dat samenhokken met opstandige geesten, de de aloude moederkerk ondermijnen. Jammer, ‘t gezin staat anders toch zo goed bekend. Coelingh is een oppassende man, die als kopersmid een goed stuk brood verdient. En dat is hem van harte gegund, want uit z’n handen komt louter vakwerk. Als er maar geen scheuring in de Coevorder kerk komt van al dat gekonkel!Overal slaat het separatisme, deze geestelijke krankheid,toe! Voor de dwalingen van dominee De Cock is hier gelukkig nog geen plaats, maar als ‘t zo doorgaat?” Zorgelijk hoofdschuddend vervolgt de oude burgemeester zijn weg.

Intussen is Jan thuisgekomen. In het winkeltje met de vele koperen gebruiksvoorwerpen is niemand aanwezig. Vader is nog aan het werk in de smederij; moeder staat op ‘t achtererf te praten met de buurvrouw. Gewaarschuwd door het rinkelen van de winkelbel, komen ze echter vlak na elkaar de huiskamer binnen. Blijkbaar hebben ze zich toch zorgen gemaakt.

Jan vertelt wat hem zo heeft beziggehouden. Vader knikt begrijpend. Ja, ‘t is wat met de kerk! Zij hebben er zelf ook veel treurnis van, dat ware leer er niet meer verkondigd wordt. ‘t Zou goed zijn, als Jan Coevorden eens uitging. Naar Assen bijvoorbeeld. Daar hebben de christelijke afgescheidenen al een eigen kerk met een dominee, die zijn licht niet onder de korenmaat zet. Coelingh heeft er nog een oude vriend van een collega, die hem er kortelings een brief over schreef. Een eersteklas vakman, waar Jan nog heel wat van zou kunnen leren. Misschien zou hij er wel een poosje in de kost kunnen. Hij zal hem eens schrijven. Binnenkort!Morgen!

Het handjevol stamgasten van het „Logement op De Loo”, even buiten Coevorden, verstijft van verbazing als daar op zondag avond 6 december 1842 enkele zeer bijzondere gasten aankloppen. Onwennig schuifelen ze naar binnen, de Coelingh’s, de Scholten’s, de Weggeman’s en nog enkele anderen. Stuk voor stuk lieden, die nog nooit een herberg van binnen gezien hebben. Tussen hen in een deftige heer met een zwart kostuum aan en een hoge hoed op!

De kastelein, een en al gedienstigheid, geleidt en naar het kleine zaaltje achter de gelagkamer. Na het sluiten van de tussendeur keert hij zich om naar de verbijsterde klanten en verklaart, dat het gezelschap de kleine zaal gehuurd heeft voor een godsdienstige samenkomst. Over het wezen van die samenkomst behoeft hij zijn gehoor niet lang in het ongewisse te laten, want direct hierop gaat de buitendeur opnieuw open. Enkele opgewonden manspersonen komen binnen en zij zitten niet om een verklaring verlegen. „’t Bent Cocksen en ze begunt een nieuwe karke in Coevern. Dat wilt wij wel ‘es met maok’n!”

Voor de verblufte kastelein ook maar iets heeft kunnen zeggen, klinkt van achter de gesloten deur psalmgezang. Eerst wat aarzelend, dan gedragen en plechtig. „De Heer zal opstaan tot den strijd. Hij zal zijn haters wijd en zijd, verjaagd, verstrooid, doen zuchten!” Het klinkt als een lang aangehouden, vastberaden getuigenis, als een aanrollende golf van vast vertrouwen.

Als met stomheid geslagen luistert het publiek in de gelagkamer toe. Wie heeft dat ooit meegemaakt: psalmen in een tapperij en nog wel op zondagavond!Een van de toehoorders verslikt zich in zijn „brannewien met suuker”, een ander kijkt hulpzoekend rond. De nieuwkomers laten zich echter niet zo gauw van de wijs brengen. „Kunt wij ook noar binn’n, wij wilt wel ‘es hoor’n, wat ze doar te verhapstukk’n hebt!” De kastelein maakt een hulpzoekend gebaar. Och, waarom niet? Voor de zaal is gister al betaald en misschien wordt er na afloop ook nog wel flink verteerd! Dus zegt hij: „As julie je gemak holt, zult ze ‘t wel op pries stell’n, denk ik. Ieder zieltje is ‘t er eene, nietwoar!”

En zo ziet de man in het zwarte pak, de Cockse dominee Midema uit Assen, het zaaltje volstromen met een totaal onverwachte griep nieuwsgierigen. De een met een glas brandewijn in de hand, de ander met een kroes bier en geen van allen in de stemming om de bijeenkomst met vrome aandacht luister bij te zeten. Herhaaldelijk wordt de toespraak onderbroken. Scheldwoorden klinken door de kleine ruimte, dreigementen worden geuit. Het kleine groepje gelovigen laat het mondeling geweld gelaten over zich heen gaan en . . . wonder boven wonder, de getergde prediker blijft ondanks dit alles meester van de situatie. Als een van de ongewenste bezoekers „Cocksen” schreeuwt, legt hij uit, wat dominee De Cock bezield heeft. Als het woord „verraoiers” klinkt, probeert hij deze aantijging te weerleggen. En telkens opnieuw keert hij tot zijn betoog terug.

Tenslotte zwijgen de schreeuwers, als het ware hun onmacht en hun ontzag voor zo veel volharing tonend. De volgelingen van de Cockse dominee veren op, gesteund door zijn beheerste houding. Als het groepje na afloop van de bijeenkomst het logement verlaat, druipen de buitenstaanders af naar de gelagkamer, waar hen een nieuw glas wacht. En een eindeloos twistgesprek over de „Cocksen”!

Die Cocksen intussen wandelen over de Looweg terug naar de stad, naar het huis van de Coelingh’s. Bemoedigd door hun voorganger, besluiten ze die avond zich af te zonderen van de gemeenschap van de Hervormde Kerk. Zeventien christelijke afgescheidenen stichten een nieuwe geloofsgemeenschap. Onder hen is ook Jan List Coelingh.

Die winterse avond in december 1842 zou Jan zijn hele leven blijven herinneren. Ook wat daaraan vooraf ging. In het voorjaar was hij op aandringen van zijn ouders naar Assen vertrokken om zijn intrek te nemen bij baas Timmer, de oude vriend van zijn vader. Hij had het er goed gehad. De kost was best en de woning niet minder. Baas Timmer had hem inderdaad veel kunnen leren. Hij en zijn vrouw waren vrome mensen, met wie het goed praten was. Weliswaar gingen ze nog naar de grote kerk, maar dat was meer uit trouw dan uit overtuiging.

Jan ging al spoedig zondags naar de samenkomsten van de afgescheidenen. Daar maakte hij kennis met dominee Midema. Een man naar Jans hart, een begenadigd en gedreven spreker, die precies datgene predikte, wat hij zo graag wilde horen. Hij was enkele keren bij dominee thuis uitgenodigd en iedere keer was hij er gesterkt vandaan gekomen.

Helaas hield Jan het niet lang uit in Assen. Hij werd na enkele maanden ziek en besloot terug naar Coevorden te gaan. Zou het heimwee geweest zijn, waardoor hij zich zo miserabel gevoeld had? Je zou het haast wel denken, want in zijn oude vaderstad knapte hij weer helemaal op.

Toch had zijn verblijf in Assen grote gevolgen. Op een mooie zomeravond in juni,’t werl was juist gedaan, hield een rijtuig stil voor het winkeltje in de Friesestraat. Uit dat rijtuig stapte een stemmig geklede heer, die zich even later bekend maakte als dominee De Cock. De grote voorganger, de man, die zich als eerste door alle beproevingen heen losgemaakt had van de Hervormde Kerk, stond in hun winkel, in hun huiskamer!Dominee Midema had hem gevraagd de Coelingh’s eens te bezoeken en daar was hij dan!Ademloos had Jan die avond geluisterd naar wat deze geweldige mens te vertellen had. Naar de verhalen over zijn strijd, over zijn gevangenneming en over de minachtende bejegening, die hem zelfs nu nog ten deel viel. En tenslotte deed deze bekeerde uitverkorene een beroep op hen toch ook te breken met de afgedwaalde Hervormde Kerk. ‘t Was allemaal zo wonderlijk gegaan, vond Jan, dat deze aansporing wel een vingerwijzing van God moest zijn.

Dominee De Cock overnachtte bij hen en toen hij de volgende ochtend vertrok, was het alsof een afgezant met een boodschap afscheid nam. Die boodschap liet Jan niet meer los. Hij schreef een brief aan dominee Midema, waarin hij hem om raad vroeg. Diens antwoord was overduidelijk. Dominee Midema verklaarde zich bereid naar Coevorden te komen om daar met de Coelingh’s en enkele gelijkgezinden over te gaan tot stichting van een Kerkgenootschap van Christelijke Afgescheidenen. En zo was het gebeurd. Om geen opzien te verwekken, was afgesproken de eerste dienst in het „Logement op De Loo” te houden. Buiten de stad en, al waren er dan wel wat ongewenste bezoekers geweest, toch was alles goedgekomen. De nieuwe gemeente was gesticht en binnen die eigen besloten groep zou voortaan de oude waarheid weer verkondigd worden. Een reden tot grote dankbaarheid, een reden tot grote blijdschap!

Ook Jan was blij en dankbaar, maar zijn gevoelens werden toch wel wat getemperd. Zijn oude schoolvrienden was hij kwijt. Ze keken hem met de nek aan en de meesten van hen weigerden nog een woord met die Cockse raddraaier te wisselen. Het klantenbestand van de kopersmederij was zienderogen teruggelopen; vele vertrouwde gezichten lieten zich niet meer in het winkeltje aan de Friesestraat zien. ‘t Was een beklemmende situatie en die werd voor Jan nog verergerd door een persoonlijke omstandigheid. Jan was verliefd geworden!Verliefd op een meisje, dat hij eigenlijk al lang kende. Ze heette Hanna Wispelwey en ze woonde even verder de straat in. Er waren geheime afspraakjes geweest, prachtig verborgen gehouden door een vriendin, waarmee Hanna vaak ging wandelen. Op stille plekjes hadden ze samen urenlang gepraat en elkaar hun hartsgeheimen verteld.

Hanna deelde Jans onvrede met de heersende opvattingen in de Hervormde Kerk volledig en ze zou niets liever willen dan met hem mee gaan naar de diensten van de afgescheidenen. Er was echter een grote hinderpaal!Hanna’s vader, Hendrik Wispelwey, stamde uit een oud Coevorder geslacht, sterk verknocht aan de oude kerk en fel gekant tegen elke afvalligheid. En omdat in het kleine Coevorden toch niets geheim kon blijven, had hij spoedig iets over de verstolen ontmoetingen van zijn dochter gehoord. Verontwaardigd had hij haar kort en goed de omgang met die Cockse verrader verboden!

‘t Had Hanna heel wat tranen gekost, maar ze had tenslotte berust. Een goede dochter was haar ouders gehoorzaamheid verschuldigd, niet waar. Dus ontliep ze Jan en keerde zich af, als ze hem toevallig tegenkwam. Jan had er veel hartzeer van, maar hij moest er zich wel bij neerleggen. ‘t Was niet anders.

Een zondagmiddag -herfst 1844. In het bovenhuis van de weduwe Bennink aan de Bentheimerstraat is de kleine afgescheiden gemeente bijeen. Voorganger is het jonge gemeentelid Jan List Coelingh, die bij gebrek aan een predikant regelmatig diensten leidt. Het valt hem niet mee en iedere keer als om zijn hulp gevraagd wordt, moet hij zichzelf overwinnen. Maar het heilig moeten doet hem telkens weer toestemmen!Als dan, na een gedegen voorbereiding, de dienst tot een goed einde gebracht is, valt er een last van zijn schouders.

Zo ook nu weer. Na een kort gesprek met enkele achterblijvers, wandelt Jan met zijn vader, die ouderling is, naar huis. Ze lopen de Friesestraat door en Jan kan het weer niet laten om tersluiks bij de familie Wispelwey naar binnen te kijken. Zoals zo vaak lijkt het huis uitgestorven! Hanna ziet hij maar zelden en als hij haar tegenkomt, is ze nog steeds even schichtig. Toch kan hij haar niet vergeten en hij zou er alles voor over hebben, als hij nog eens zoals vroeger met haar kon praten. ‘t Is al meer dan een jaar geleden, dat haar vader hun omgang verbood. En dat verbod geldt blijkbaar nog steeds. Jan zucht. Het is niet anders en ‘t zal ook wel niet anders worden.

Maar. . . ‘t wordt wel anders!Nog maar nauwelijks zijn ze thuis of er wordt op de winkeldeur gebonsd. Als Jan opendoet, staat hij plotseling oog in oog met . . . Hanna!Ze pakt zijn handen. Ze huilt. Ze zegt:„Jan, ik hol ‘t niet meer oet!Ik zag je loop’n en ik mos naor je toe. Zo kan ‘t toch niet deurgaon?” Jan is even sprakeloos. Hij houdt haar handen vast in een klemmende greep. „Weet je voader en moeder da’j hier bent?”, is het enige dat hij kan uitbrengen. „Nee!”, zegt ze. „Maor ‘k wil toch niet meer terug. ‘k Wil hier zijn. Bij jou!”

Jans ouders zijn intussen ook in de winkel verschenen. Moeder Coelingh slaat haar arm om ‘t snikkende meisje heen. Vader zegt:„Maor kind, dat kan toch niet. Je kunt je vaoder niet ongehoorzaam weez’n!” „Nee”, klaagt Hanna, „maor as ‘t ie je dan ‘t leven tot een hel maokt?As ‘t ie je altied maor beloert en becritiseert? As ‘t ie mie altied deur maor bij Jan weg wil holden?” Moeder zucht medelevend. „Kom maor eerst es binn’n, kind. Dan kunt wij daor rustig verder praoten!” Met zachte aandrang voert ze Hanna door de winkel naar de huiskamer. Jan volgt zwijgend. Hij weet zich werkelijk geen raad. Het liefst had hij haar in de armen gesloten, maar kan hij dat eigenlijk wel doen?Mag hij dat eigenlijk wel?Hij heeft haar zelfs nog nooit gekust. Dat geeft toch geen pas, als je nog niet getrouwd bent. En nu dit!Een ding weet hij zeker. Hij houdt van Hanna. Hij wil haar nooit meer kwijt!

In de stilte van de kamer wordt overlegd. Jan is naast Hanna gaan zitten en houdt haar hand vast. Af en toe kijken ze elkaar een met blikken, die aan duidelijkheid niets te raden overlaten. Vader zal straks naar de Wispelwey’s gaan, wordt besloten. Om te praten, om uit te leggen en om Hanna’s vader over te halen zijn dochter vrij te laten in haar omgang met Jan. Zo kan het niet doorgaan, daar zijn ze ‘t allemaal over eens.

Als vader Coelingh enkele uren later vertrekt, wachten ze gedrieën in angstige spanning af. Lang duurt die spanning niet!Binnen ‘t kwartier is vader al weer terug, helemaal uit ‘t lood geslagen. In afgemeten zinnen vertelt hij zijn verhaal. „Je vaoder wil, da’j direct weer thuus kompt. D’r was geen proat’n teeg’n. Toen ‘k em zei, da’k je wel begriep’n kon, wor ie raozend! ‘k Heb nog een beroep op em daon uut die biebel. ‘k Heb zegd dat de liefde toch van God kompt en dat wij god meer mott’n liefhebb’n as de mensen. Maor toen hef ‘e me ‘t huus uutzet met dizze boodschop: As Hanna niet terugkompt, za’k d’r onterven en dan zet ze gaan voet meer in mien huus!”

Als versteend zitten ze daar. Dan zegt Hanna vastbesloten:„Goed, dan maor arm deur ‘t leev’n. ‘k Gao niet terug. As ‘k hier bliev’n mag tenminste!” Vader Coelingh knikt. „Jan mot ‘t zegg’n. As hij van je holdt kun’j bij os bliev’n!” Nu staat Jan voor de keus. Een keus, die helemaal geen keus is, maar hoe moet hij ‘t zeggen?Hij pakt opnieuw Hanna’s handen in de zijne en zegt stotterend: „Hanna blief asteblief. ‘k Heb je zo geern!” Hanna’s betraande ogen beginnen te stralen. Ze grijpt ineens Jan bij de schouders en drukt een kus op zijn wang. „Dank je wel, Jan. Ik ben zo bliede. Dank je wel!” Dan laat ze hem los en kijkt verlegen rond.

Moeder redt de situatie op haar bedrijvige manier. „Goed, as we dat dan besloten hebt, maok ik ‘t opkamertje klaor. ‘t Nachtgoed kun’j van mie krieg’n. Dat zal wel pass’n, dunkt mij. En dan zien we morgen verder!” Zo komt Hanna in Jans leven. Voorgoed!

De tijd heelt veel wonden, maar er zijn er ook, die nooit meer genezen en blijvende pijn veroorzaken. Die pijn voelde Hendrik Wispelwey voortdurend, als hij aan zijn dochter dacht. Hanna, zijn trots, die zich vergooid had aan dat Cockse kopersmidje. Nota bene een dochter van hem, welgesteld koopman in linnen en zijde stoffen en stammend uit een roemrucht Coevorder geslacht. Was zijn vader niet een vooraanstaand patriot geweest, die samen met Berend Slingenberg de vrije burgers in de kerk bijeengeroepen had om voor het eerst een eigen bestuur te kiezen? In dezelfde kerk, die zijn dochter nu in de steek gelaten had om samen te hokken met dat armzalige stelletje afgescheidenen!Toen ze op die beruchte zondagmiddag het huis uitgegaan was, had hij gehoopt, dat ze wel weer met hangende pootjes terug zou keren. Hij had er zelfs om gebeden en bidden had hij in lange tijd niet meer gedaan. Maar ‘t gebed was niet verhoord!Hanna was niet teruggekomen.

Haar met geweld terug te laten slepen had nog tot de mogelijkheden behoord. Maar dat streed met zijn trots en met zijn gezonde verstand. Wat zouden ze gegniffeld hebben, als hij dat gedaan had: de Rikkersen, de Woltersommen, de Slingenberg’s en de Van der Scheer’s! Gekletst werd er toch al genoeg, vooral door het gewone volk. Dat hij als aanzienlijk en gezaghebbend man toch zo weinig over zijn eigen dochter te zeggen had!Dat hij haar te veel ontzien en te veel verwend had!Dat hij haar veel te veel afgezonderd had laten opgroeien!„Geen wonder”, werd er gezegd, „dat ze Cocks worden is. z’Is altied al aparte west!” En ‘t ergste van alles:„Ze zult wel in zonde leev’n. Dat giet nooit goed, zo’n jong stel onder een dak!” Maar haar laten terughalen was geen oplossing. Hendrik had leergeld betaald. Het laatste jaar met Hanna was hem ook zwaar gevallen. Niets had geholpen!Op haar inpraten, haar met onverwachte geschenken verwennen, haar dreigen, ‘t was allemaal op niets uitgelopen.

Dus zat er niets anders op dan haar te negeren. Ze bestond niet meer voor hem!Hij had haar niets meer te zeggen en niets meer te geven. Ook zijn vrouw had hij verboden ooit nog met haar in verbinding te treden en al had dat verschillende huilbuien tot gevolg gehad, zijn bevel was opgevolgd. Tenslotte, een Wispelwey houdt zich aan zijn woord, had hij haar bij testament onterfd. Zelfs na zijn dood zou hij in geen enkel opzicht meer voor haar bestaan!

De moeilijkste beslissing had hij al na enkele maanden moeten nemen. Jan Coelingh had hem willen spreken. Hij had nog geluk gehad, dat hij zelf de deur open gedaan had. Heel onderdanig, met de pet in de hand, had hij daar gestaan, de verleider van zijn dochter. Alleen die houding al had hem nog kwader gemaakt. Voor de jonge Coelingh een woord had kunnen uitbrengen, had hij hem toegesnauwd: „Wat heb jij hier te zuuk’n?Ik ken je niet!Gao van mien stoep, smerig onderkruupsel!” Woedend had hij de deur dichtgesmeten en Jan was gegaan, als een geslagen hond. Een gevoel van triomf was hem niet vreemd geweest, toen hij het zijn vrouw had verteld, maar dat was gauw over. Haar verwijtende ogen hadden hem grommend zijn werkkamer weer doen opzoeken.

De volgende morgen was zijn vaderlijk vriend, Berend Slingenberg, hem komen opzoeken. De inmiddels afgetreden burgemeester had een moeilijk te verterende boodschap. Hanna wilde trouwen met Jan Coelingh en daarvoor was zijn toestemming nodig. Stil had hij de Jobstijding aangehoord en toen was hij opnieuw losgebarsten. Wat die ellendeling van een Coelingh zich wel verbeeldde!Moest hij Hanna willens en wetens in het ongeluk storten?Had hij nog niet genoeg meegemaakt?Wist burgemeester wel, wat er allemaal over hem rondverteld was?Slingeberg, de oude wijze vertrouweling van de familie, had hem rustig uit laten razen. Toen had hij gepraat. Langzaam en beheerst. Dat die twee van elkaar hielden en dat er, als ze niet trouwden, nog veel meer geroddeld zou worden. Dat hij, Slingenberg, hem dringend raadde toestemming te geven. Hij hoefde er immers niet heen, zijn handtekening was voldoende. Slingenberg wilde hem overigens ook nog wel zeggen, dat hij het jonge paar zelf in de echt zou verbinden. Ten stadhuize!Hanna had het hem gevraagd en hij had niet de vrijmoedigheid gehad te weigeren. Burgemeester Rikkers, zijn opvolger, had zijn toestemming hiervoor al gegeven. Verder moest het hem van het hart, dat hij Hendriks houding wel begrijpelijk, maar niet rechtvaardig vond. Echte liefde was niet te weerstaan en ook al behoorden de Coelingh’s tot de afgescheidenen, ‘t waren voorbeeldige burgers, waarop niets aan te merken viel. Ook over hen deden lasterpraatjes de ronde en daar moest nu maar eens een eind aan komen!

Hendrik had stil geluisterd en toen de oude man uitgesproken was, had hij gezegd:„Geef maar hier die papier’n. Ik zal ze wel teek’nen!”Slingenberg had, Hendrik had niet anders verwacht, de documenten al ingevuld bij zich. Hij had ze getekend. Niet als liefhebbende vader, maar als een man, die voorgoed afscheid neemt van iets heel kostbaars. Voorgoed, zijn dochter was zijn dochter niet meer!

De jaren gingen voorbij. Het bruiloftsfeest was heel sober geweest, had Hendrik gehoord. Geen wonder, de Coelingh’s hadden geen nagel om hun gat te krabben!De bruid had een heel eenvoudig kleed gedragen en geel bloemen bij zich gehad. Allicht, die Cocksen konden niet begrijpen, dat een vrouw ook wel eens mooi wilde zijn!Slingenberg had een mooie toespraak gehouden. Die had zich natuurlijk helemaal door de zogenaamde jonge liefde laten inpakken!

Toen zijn vrouw hem vertelde, dat Hanna zwanger was, had hij zijn laatste woede-uitbarsting gehad. Of ze soms stiekem naar de Coelingh’s toeging?Of zijn naam al niet genoeg door het slijk gehaald was?Tierend had hij haar al die vragen naar het hoofd gesmeten. Ze had het hoofd geschud en zich stil teruggetrokken. Hendrik was op slag gekalmeerd. Toen ze hem kort daarop vertelde, dat Hanna een jonge zoon gekregen had, had hij haar toestemming gegeven er heen te gaan. Hij zou zich er niet over opwinden, had hij zich voorgenomen.

Nooit zou hij vergeten, hoe ze teruggekomen was. In jare had hij haar niet zo gezien, zo stralend, zo in zichzelf gekeerd gelukkig!„Hendrik”, had ze gezegd, „Hendrik, ze wilt je vernoem’n. ‘t Is een pracht jong en ‘t kriegt jouw naom!”

Dat had hem volledig uit het lood geslagen. Hij had zich omgedraaid en was weggegaan, naar de tuin achter ‘t huis. Hoe durfden ze?Hendrik, dat was goed!Maar Hendrik Coelingh, die achternaam, de naam van zo’n armetierige familie, dat deugde niet. Of zouden ze ‘t gedaan hebben, om weer in de gunst te komen?Nou, dat zou ze dan smerig tegenvallen. Hij peinsde er niet over ook maar iets van zich te laten horen!Maar misschien had Hanna er wel voor moeten vechten om ‘t kind zijn naam te geven. Dan had ze dat toch maar mooi voor elkaar gekregen bij die Cocksen!Daar kon hij dan ook nog wel trots op wezen.

Hij had er verder ‘t zwijgen toe gedaan. ‘t Kind was gedoopt in de Cockse kerk, in de bovenkamer van vrouw Bennink. Hij noch zijn vrouw waren er bij geweest. Dat kon en mocht niet. ‘t Was toch al een onverdraaglijke gedachte, dat een Cockse dominee zijn kleinzoon met de gewijde doopformule zijn naam gaf.

Sinds die tijd ging zijn vrouw regelmatig naar de Coelingh’s. Ze spraken er niet meer over en als ze al eens iets vertelde, nam Hendrik het voor kennisgeving aan. Ook toen de tweede zoon, Jan, geboren werd. En als hij een van de Coelingh’s op straat tegenkwam, keek hij de andere kant op. Ook bij de gelukkig zeldzame ontmoetingen met zijn dochter, al viel hem dat het zwaarst van al. Een Wispelwey houdt zich aan zijn woord, dat stond als een paal boven water. Een Wispelwey geeft geen krimp!

Zeker niet tegenover zijn vrienden van de , de heren die wekelijks samenkomen in het „koffijhuis” aan de Markt. Tijdens hun gemeenschappelijke borreluurtje bespreken ze hun zaken en doen soms zaken. Ze praten over het stadsbestuur en geven wijze raad aan burgemeester Rikkers en zijn wethouders, die ook tot de kring van welgestelde burgers behoren. Aanvankelijk is de stemming tegenover Hendrik wat medelijdend. Iedereen ontziet hem; men heeft met hem te doen en niemand waagt het over de ongelukkige geschiedenis met Hanne te beginnen. Zelfs het anders zo dankbare onderwerp „Cocksen” wordt niet aangeroerd.

Langzamerhand verandert dat echter. Er wordt weer gepraat over de afgescheidenen en sommige wagen het zelfs hen te prijzen om hun ijver en inzet. Als dan ook nog de naam Coelingh valt, wordt het Hendrik te machtig. Hij barst los, uit allerlei ongegronde beschuldigingen aan ‘t adres van de afvalligen en verwijt zijn vrienden verregaande kortzichtigheid. Hij gaat te ver en hij voelt het zelf heel goed aan ditmaal. Hij staat op en vertrekt zonder groeten!

Het is zijn joodse vriend Levie, die hem niet in de steek laat, die achter hem aankomt. In de beslotenheid van de huiskamer van de Wispelwey’s leest Abraham hem de les. Waarom hij het bestaan van de Israëlitische Gemeente aan de Kerkstraat wel accepteert?En waarom hij wel gewoon om kan gaan met zijn roomsch-katholieke vrienden, die toch ook lid zijn van de sociëteit?En hij zegt hem, kalm en beheerst, dat hij nu eindelijk de liefde van Hanna voor Jan List Coelingh eens moet aanvaarden. ‘t Is tenslotte toch zijn dochter!

Hendrik zegt niet veel terug, al is hij wel onder de indruk. Hij bedankt bij ‘t afscheid Abraham voor zijn woorden en meer nog voor zijn meegaan met hem. Verder doet hij het zwijgen toe. Op de sociëteit biedt hij zijn excuses aan, die welwillend aanvaard worden. Als voortaan de afgescheidenen ter sprake komen, houdt hij zich stil. Hij zal er geen woord meer aan vuil maken. Een Wispelwey geeft geen krimp!

Dan komt er plotseling uitkomst in een haas onoplosbare situatie. Op 13 oktober 1849 sterft na een langdurige ziekte Berend Slingenberg, de oude burgemeester, die van 1795 tot 1843 de stad heeft bestuurd. Op dinsdag 16 Oktober wordt hij begraven. Een haast onafzienbare stoet volgt de baar naar de nieuwe begraafplaats aan de Looweg. De Gouverneur des Konings, de burgemeester, de wethouders en raden der stad Coevorden, bestuurders uit Drentse en Overijsselse plaatsen, afgevaardigden der kerken, ze zijn allemaal gekomen. Maar ook vele Coevordenaren, die hun burgemeester de laatste eer willen bewijzen.

Ook Hendrik Wispelwey en zijn vrouw zijn aanwezig. Samen staan ze bij het open graf, samen wandelen ze temidden van honderden mensen terug, ieder vervuld van onuitgesproken gedachten. Slingenberg voorgoed verdwenen uit Coevorden, ‘t is haast niet voor te stellen, peinst Hendrik. Wanneer zal het einde voor hem komen?En . . . hoe moet het dan met Hanna?’t Zal nooit meer goed komen, dat is duidelijk. Maar ‘t haar eigen schuld, ze is zelf weggegaan. Willens en wetens!Dan legt zich een hand op zijn arm. Hij kijkt opzij, midden in het gezicht van Hanna!„Vaoder!”, zegt ze. Meer niet. Maar in dat ene woordje ligt alles besloten, wat te zeggen is. Verdriet en blijdschap, hoop en wanhoop, aarzeling en vastberadenheid, maar boven alles:liefde. „Voader!” Hendrik aarzelt. . . !Dan breekt zijn verzet, zijn halsstarrige koppigheid, zijn kortzichtige vooringenomenheid. „Hanna!”, zucht hij en ook in dat woord ligt alles besloten. Hij slaat zijn arm om haar heen, drukt haar tegen zich aan en samen wandelen ze verder, richting Coevorden.

Jan List Coelingh stierf in 1888. Dominee Van Apeldoorn, predikant van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Coevorden, herdacht zijn trouwe ouderlingen met de volgende woorden:„Hij is afgelost van zijn post, wij zullen hem missen; de gemeente heeft een waardig voorganger, een vurig voorbidder minder, de Hemel een verloste en gekroonde te meer!”

Hanna Coelingh-Wispelwey volgde hem enkele jaren later in het zekere besef, dat ze de juiste weg bewandeld had. De liefde had alles overwonnen. Aan haar graf stonden de families Coeling en Wispelwey, in stil herdenken bijeen.