Hoofdstuk 7. Frederikus aan het Rot

Bergentheim, 13 augustus 1854. In de dorpsschool staat een jonge schoolmeester zijn uiterste best te doen een goede indruk te maken. Het is warm en herhaaldelijk veegt hij het zweet van zijn voorhoofd. Zijn zwarte lakense pak en zijn zenuwen verhogen zijn lichaamstemperatuur nog meer. Het groepje kinderen voor hem, nieuwsgierig en dus niet bepaald lastig, kijkt min of meer geïnteresseerd toe. ’t Zijn geen moeilijke sommen, die de vreemde meester op het bord schrijft en hij legt ze heel duidelijk uit.

Dat vindt schoolopziener Mr. G.B.ten Pol, die achter in de klas zit, ook. „Een aardige jongeman!”, peinst hij. „Hij moet nog veel ervaring opdoen, maar hij leert het wel. Jammer, dat hij pas zevenentwintig jaar is. Te jong eigenlijk om belast te worden met de leiding van deze half leeggelopen school!”

De schoolopziener is vastbesloten uiterst nauwkeurig te werk te gaan. Hij kan vanmiddag kiezen uit drie kandidaten en de beste moet benoemd worden. Te lang reeds is het onderwijs hier verwaarloosd. De vorige meester was een regelrechte ramp. Veel te streng en te hardhandig. Op zich niet zo erg, maar meesters krachtdadigheid ontaardde nogal eens in mishandeling. En dat leidde er weer toe, dat een groot aantal ouders kun kinderen naar scholen in de buurt stuurde. Tenslotte had hij de meester voor de keus gesteld. Of zelf om eervol ontslag te vragen of oneervol ontslag krijen. ’t Was eigenlijk geen keus geweest!

De Bergentheimse boeren, dat stelletje onbenullen, probeerden daarop hem een schoolmeester uit een naburig oord op te dringen. Een jongeman uit Rheeze!Totaal ongeschikt natuurlijk en bovendien niet eens in het bezit van behoorlijke bevoegdheden. Hij heeft hun wens uiteraard genegeerd. Wat denken ze wel, hem, schoolopziener Ten Pol, Meester in de rechten, hun wil op te leggen?

Nee, voor deze functie behoort in ieder geval een onderwijzer van „den tweede rang” aangesteld te worden. Iemand, die les in de vakken schrijven, rekenen en taal kan geven en ook nog enige kennis van aardrijkskunde en geschiedenis heeft. Iemand, die bovendien bewezen heeft voor de klas in iedere opzicht te voldoen. De kandidaten, die hij vanmiddag heeft laten oproepen, voldoen alle drie aan deze eisen.

De jongeman hier is beslist benoembaar, vindt Meester Ten Pol, maar de eerste was toch wat rijper, wat bezadigder. Meer geschikt om de verlopen school weer op te bouwen en vertrouwen van de ouders te herwinnen. En een uitstekend onderwijzer!Nee, ook de derde kandidaat moet wel heel erg goed zijn, wil hij de eerste in de schaduw stellen!

Dat is hij blijkbaar niet, wan de volgende dag wordt aan het gemeentebestuur van Hardenberg de heer A. Aalderink ter benoeming voorgedragen. De eerste kandidaat!De tweede gegadigde, de zesentwintigjarige Frederikus aan het Rot, schoolmeester te Diffelen, komt niet in aanmerking.

De Bergentheimse boeren zijn het met de beslissing van de hooggeleerde schoolopziener niet eens. Hoe haalt hij het in zijn hoofd?Hun uitverkoren onderwijzer heeft niet eens de gelegenheid gehad zijn vaardigheden te tonen. Ze dreigen!De nieuw benoemde meester zal bij hen „geen bestaan vinden!” En dat is geen loos dreigement. Het betekent, dat zij zullen weigeren hem te helpen bij zijn werkzaamheden als boer. De meester moet zijn karige inkomsten immers aanvullen met de opbrengst van enkele hem ter beschikking gestelde stukken land. Dat de boeren hem in drukke tijden bij de bewerking hiervan behulpzaam zijn, is tot nu to altijd een vanzelfsprekende plicht geweest. Bij de landerijen hoort een klein boerderijtje, waar de meester mag wonen. Het onderhoud van dit „meesterhuus” berust bij de „boerenschop” en wordt dus voor gezamenlijke rekening uitgevoerd. Verder heeft de schoolmeester van Bergentheim recht op gratis melk en aardappelen, hem door de boeren te verstrekken. Al deze bijzondere voorrechten komen nu op de tocht te staan.

Maar meester Aalderink laat zich niet onder druk zetten. Hij komt toch en begint aan zijn haast onuitvoerbare opdracht. En…hij faalt jammerlijk. De kinderen, die in de boerenschappen in de omgeving ter schole gaan, komen niet terug. Zij die wel komen gedragen zich, hiertoe aangezet door hun ouders, brutaal en onhandelbaar. Hulp bij het werk op het land wordt niet gegeven, om van melk en aardappelen maar te zwijgen. De nieuwe meester, eenzaam in zijn meesterhuis, wordt volkomen aan zichzelf overgelaten. Hij bestaat eenvoudig niet!

Een jaar lang houdt meester Aalderink deze kwelling vol. Dan houdt hij de eer aan zichzelf. Hij neemt vrijwillig ontslag en pakt zijn biezen. Weer zit Bergentheim zonder schoolmeester!

Schoolopziener Ten Pol staat voor een moeilijke beslissing. Moet hij opnieuw een „vergelijkend examen” voor drie kandidaten in deze school houden?Met de voorkeur-meester van de boeren uit Rheeze behoeft hij gelukkig geen rekening meer te houden. Die is inmiddels naar elders vertrokken. Dan denkt hij plotseling terug aan die sympathieke onderwijzer uit Diffelen. Hij gaat eens met hem praten en doet hem het voorstel alsnog naar Bergentheim te komen. Frederikus aan het Rot, zeer vereerd en niet weinig in zijn eigenwaarde gesterkt, hapt toe. Op 15 oktober 1855 wordt hij benoemd. De lastige boerenschap heeft weer een schoolmeester!

’t Word in ’t begin geen gemakkelijke tijd voor Frederikus aan het Rot. De boeren lopen over van wantrouwen en houden bij het minste of geringste hun kinderen thuis. Maar de nieuwe meester geeft geen krimp. Hij zoekt de boeren op in hun schuren en stallen en al spoedig toch ook in hun huiskamers. Hij heeft een groot voordeel. Hij is een zoon van het land en hij spreekt de streektaal. Hij is op de hoogte met het boerenleven en kent de gewoonten en gebruiken. En wat misschien nog wel het belangrijkste is, hij is geen nieuwlichter.

Frederikus aan het Rot is een rechtzinnig mens, die het bijbelwoord rechtlijnig opvat. Hij spreekt de „tale Kanaäs” en moet niets hebben van de vrijzinnige ideeën, zoals die in veel Hervormde gemeenten opgeld doen. De Bergentheimse boeren waarderen dit zeer. Ook zij zijn zee gehecht aan de leer der vaderen. Op school is de nieuwe meester al even rechtlijnig. Streng, maar rechtvaardig!

Als er gestraft moet worden, spaart hij de roede niet. Maar hij weet ook met prijzende woorden te belonen, als een kind zijn best doet. De leerlingen steken veel bij hem op en hij besteedt ook veel aandacht aan de godsdienst. Elke morgen en middag begint hij de lessen met het hardop uitgesproken gebed:„Almachtige God, wij danken U voor de gelegenheid die Gij ons schenkt om in nuttige kundigheden onderricht te ontvangen…” Aan het eind van de lessen dankt hij en in verloren uurtjes vertelt hij vaak verhalen uit de bijbel. En alsof dat nog niet genoeg is, ’s middags als de kinderen naar huis mogen, geeft hij nog een half uur godsdienstonderwijs. Voor de liefhebbers en dat zijn de kinderen bijna allemaal!

Ordeproblemen zijn er niet. Nou ja, in de eerste week was er even een krachtmeting, maar daar is meester als glorieuze winnaar uit te voorschijn gekomen. Hendrik Stallen, de grootste jongen van de school en gewend alleenheerser te zijn, trok op de speelplaats een meisje aan de haren. Zo hard, dat hij een hele pluk in zijn hand hield, die hij lachend omhoog stak. Meester Aan het Rot, die het hele gebeuren gezien had, ontstak in opperste woede. Hij greep de pralende lummel in zijn kraag en sleurde hem de school in. Toen Hendrik zich wilde verzetten en zijn vuisten tevoorschijn haalde, smeet de meester hem tegen de grond. Hij hield hem tussen zijn knieën in bedwang en gaf hem een pak slaag, zoals hij nog nooit gehad had. ’t Kostte Aan het Rot ter hoogste van zijn rechterknie wel een gat in zijn broek, maar zijn naam was gevestigd. Hendrik werd een voorbeeldige leerling en Hendriks vader was tot meesters opluchting zeer tevreden. „Die jongen had al veul eerder een pak op de ribb’n mott’n hebb’n!In huus kreeg e ok al praoties!”, was zijn commentaar. De schoolkinderen hadden ademloos toegekeken. Wat een meester!Eindelijk kreeg de kwelgeest zijn trekken thuis en er was niemand, die ’t hem niet gunde. ’s Avonds vertelden ze opgewonden over de heldendaad, die meester nu weer verricht had en de vaders knikten goedkeurend. „Ja, zo meu’j d’r met ofwark’n. Wieniet heur’n wilt, mot vuul’n!” En daarmee was meester volledig in het gelijk gesteld.

Er wordt veel gepraat over het nieuwe bewind op school en over de gunstige wending, die het onderwijs genomen heeft. Het haast vanzelfsprekende gevolg hiervan is, dat al in januari de eerste Bergentheimse kinderen, die andere scholen bezoeken, weer bij Aan het Rot aangemeld worden. Een prachtig ogenblik is dat!En nu er een schaap over de dam is, volgen er meer. De school in Bergentheim wordt weer de school van alle ingezetenen van de boerschap. Tot grote tevredenheid van de meester en ook tot die van Mr. G.B.ten Pol, die maar over een ding ontevreden is. dat hij die dekselse Frederikus aan het Rot indertijd niet direct benoemd heeft!

De jaren gaan voorbij. Frederikus aan het Rot is een gezeten schoolmeester geworden. Tevreden bewoont hij zijn meesterhuis en hij komt niets tekort. Aardappels en melk worden in voldoende mate aangevoerd en vaak maakt hij ook nog gebruik van zijn recht te gaan „rondeten”. Dan deelt hij een van zijn leerlingen mee, dat hij de volgende dag „langs komt”. ’s Middags en ’s avonds is hij dan bij het aangewezen gezin te gast en zo verenigt hij het nuttige met het aangename. De vorderingen van de kinderen worden besproken en wat later op de avond, onder ’t genot van een „borreltie”, de gang van zaken op de boerderij en „de zekerheid des geloofs”. Vooral het laatste onderwerp ligt hem aan het hart en in de eenvoudige boerengezinnen verbaast men zich voortdurend over de grote bijbelkennis, die meester ten toon spreidt.

Steevast prijst hij aan ’t eind van de avond ’s Heeren zegeningen. En terecht!In de stal achter zijn huis loeien twee koeien en er knort een varkentje. Er staat ook een paard, een stevig gezond dier, dat alle werkzaamheden op meesters akkers goed aan kan. De boeren staan altijd voor hem klaar; ze helpen, waar ze kunnen en ze onderhouden zijn huis voorbeeldig. Zijn salaris bedraag f450,- per jaar, zijn huishuur (jaarlijks f40,-) wordt vergoed en hij houdt nog genoeg over om een flink bedrag opzij te leggen

Maar…hoe goed hij het ook heeft, hij blijft afhankelijk. Afhankelijk van de welgezindheid van de boeren!Zeker, ze mogen hem allemaal graag, maar wat, als dat eens verandert?Het voorbeeld van zijn voorganger ligt hem nog vers in het geheugen. Abraham Aalderink was toch een man met goede bedoelingen geweest en alleen omdat hij de boeren tegen had, kon hij zich niet waarmaken in Bergentheim. En dan, dat vragen om van alles, telkens maar weer, gaat hem eigenlijk de keel uithangen. Vragen om hulp bij het werk op het land, vragen om ’t repareren van ’t dak of de schuur, steeds maar je voeten onder andermans tafel steken!

Eigenlijk, en dat weet hij zelf ook wel, komt de afkeer van die afhankelijkheid ook niet zo zeer van hem zelf. ’t Heeft hem nooit zo erg gestoord, maar nu, nu hij Janna Kooiker heeft leren kennen, is er veel veranderd. Ze komt uit Nieuwleusen en haar vader heeft daar een boerderij. Hij heeft haar ontmoet op een bijeenkomst van „De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen” in Hardenberg. Toevallig, want hij is helemaal geen trouw bezoeker van dat soort wereldse dingen. maar een van de collega’s zou een redevoering houden en na lang aandringen van de man was hij dan toch maar gegaan.

Die avond zou hij nooit meer vergeten. Niet om de redevoering, want die was gortdroog, maar om het meisje, dat vlak bij hem in de buurt zat. Regelmatig kruisten hun blikken elkaar. Zo vaak, dat het de mensen om hen heen haast op moest vallen.

In de pauze was hij met haar in gesprek geraakt. Ze had hem verteld, dat ze in Hardenberg logeerde. Bij de tante, die naast haar zat en die druk praatte met een wat pafferige heer. Eigenlijk had hij maar met een half oor geluisterd, bekoord als hij was door haar heldere stem, haar stralende blauwe ogen en haar frisse gezichtje onder ’t grappige baleinhoedje. Bij ’t afscheid nemen kon hij haar nog even alleen spreken. Al zijn moed verzamelend, had hij gevraagd, of hij haar eens mocht komen bezoeken in Nieuwleusen. Ze had gebloosd en geknikt en wat verward gezegd:„Jao, kom maor. Woensdag bik ‘k weer thuus!” En toen liep ze weg, zo lichtvoetig in haar lange rok, dat ’t net was, of ze danste.

De zaterdag daarop reed hij naar Nieuwleusen. met de koets van Willem Stallen, die natuurlijk wilde weten, waar hij heen ging. Toen zijn antwoord wat haperend kwam, had Willem gevraagd:„Of geet meester op vrijersvoet’n?” En daarna geruststellend:„’t Gef niks heur. ’t Word ok es tiet, da’j een wichien an de haok slaot!En…van mij zult ze ’t niet heur’n!” Dat was Willem.

’t Bezoek aan Nieuwleusen was hem mee- en tegengevallen. De boerderij van Kooiker was snel gevonden en toen hij daar Janna had zien staan in het zonlicht op het erf, besefte hij ineens, dat hij verliefd was.

Ze had hem stralend toegelachen, hem warm de hand geschud en ze had verrast gezegd:„Da’j toch komm’n bint!Daor had ‘k geen rekenschop met hold’n, zo gauw al!” En ze had hem meegetrokken, de lage huiskamer in. Daar hadden vader en moeder Kooiker hem ontvangen, afwachtend, zoals goed Overijsselers gewoon zijn te doen. ’t Gesprek verliep wat stroef en ’t werd er niet vlotter op, toen Janna’s vader plotseling vroeg of „de voornemens met zien dochter serieus” waren. Toen hij de vraag wat stotterend beaamde, had Kooiker opnieuw het woord genomen en plechtig verklaard: „Wij hebt al wat informatie neum’n en wij vindt, dat oonze dochter niet in ’t miesterhuus kan woon’n. Jullie mot een eigen boederijgien hebb’n. Dat gef zekerheid en as ’t er op an komp, heb ie met de boer’n niks te maok’n. Dat is belangriek. ‘k Heb ut zelf mettemaokt. Als veldwachter had ze mij hier eerst ok niet in de reken, maor nou ‘k boer ben, tel ik veur vol met!” En daarmee was de kern van kooikers gesprekbijdrage gezegd.

Later, toen ze samen op de bank naast het huis zaten, had Janna wat lacherig gevraag:„Fredrieks, bent jouw voornemens echt wel serieus?” En toen hij direct en voluit „Ja, Janna” zei, was haar tweede vraag geweest:„Nou, waorum omhels ie me dan niet?” Voor hij het besefte, had ze in zijn armen gelegen en hij had haar gekust met een heftigheid, die hem zelf verbaasde. En nog later, toen hij terugreed naar Bergentheim, had hij steeds weer opnieuw aan dezelfde dingen gedacht. Janna, een eigen boerderij, trouwen!

Ze zijn gelukkig, Frederikus en Janna. Elke zaterdagmiddag, als hij naar Nieuwleusen rijdt, kan hij wel zingen van blijdschap. Elke ontmoeting is een feest, elk gesprek een nader tot elkaar komen, elke omhelzing een verrukking.

Er worden plannen gemaakt en uitgevoerd. Frederikus koopt van zijn spaargeld een bouwplaats aan de Buurtweg en telkens, als er gronden aan de koop komen, behoort hij tot de bieders. Tenslotte kan hij zijn Janna en zijn aanstaande schoonvader meedelen, dat er gebouwd kan worden. Er is genoeg grond om van te bestaan en hij heeft nog genoeg geld over om een kleine boederij te laten bouwen. Zo verrijst aan de Buurtweg een schuur en een woonhuis onder een dak en in de muur van de voorgevel metselt Frederikus een kleine herinneringssteen. FR – JK 1862 staat er op. Janna pinkt een traan weg, als ze er naar staat te kijken. Een huis voor hen samen zal het worden. Een huis, waarin ze het geluk zullen vinden. Die steen is daar het teken van. Hij zal de jaren doorstaan en voortdurend herinneren aan dit ogenblik

Op zaterdag 9 augustus trouwen ze. Het is prachtig weer, als het bruidspaar de Hervormde Kerk van Hardenberg binnenschrijdt en het is doodstil, als het ja-woord van de jonggehuwden weerklinkt. Na de dienst rijdt een lange rijk koetsen terug naar Bergentheim, waar Willem Stalen zijn prachtig versierde deel bereidwillig voor het bruiloftsfeest beschikbaar heeft gesteld. Tenslotte was hij de eerste, die iets van ’t jonge geluk „metkreeg’n” heeft. De hele boerschap is aanwezig. Er wordt gezongen, gegeten en gedronken. Om half twaalf danst iedereen de polonaise mee en daarna gaan de gasten naar huis. De zondag nadert.

Janna en Frederikus betrekken hun nieuwe woning en zijn voor het eerst werkelijk samen. ’t Begin van een nieuw leven!De volgende morgen vroeg staan ze hand in hand voor de gevel, voor de steen met hun beginletters, de steen, die hun trouw bezegelt.

Een nieuw leven breekt aan. Een goed en een rijk leven voor twee gelukkige mensen. Frederikus moet nog wel eens terugdenken aan de wijze woorden van zijn schoonvader. Een eigen boerderij, dan ben je van niemand afhankelijk. En zo is het precies!Hij heeft de boeren niet meer nodig. Hun melk en aardappels ook niet; hij kan voor zichzelf zorgen. Janna weet als geboren boerendochter uitstekend met het vee om te gaan en ook het werk in het huis en de keuken gaat haar wonderwel af. Frederikus geeft met plezier les in de school en als hij thuiskomt, wacht hem een goede maaltijd en een verliefde vrouw. Wat wil een man nog meer!’s Avonds is er nog altijd van alles te doen en als ze na afloop van het werk bij elkaar zitten, zijn ze allebei vervuld met een gevoel van diepe tevredenheid. Dit is geluk!En ’t geluk wordt nog extra vergroot, als Janna op een avond in april vertelt, dat ze al twee maanden over tijd is. Ze zullen een kind hebben!

Frederikus is onmiddellijk vol zorg. Janna moet zich vanaf nu ontzien. Ze mag niet meer zo hard werken. Hij weet wel iemand, die haar een paar morgens in de week helpen kan. Een wat ouder meisje uit de buurt, dat nog steeds geen man gevonden heeft. De dochter van Egbert Wunnink, een kleine hardwerkende boer, van jongsaf gewend de handen uit de mouwen te steken. Zo doet Elsje Wunnink haar intrede in de boerderij van Janna en Frederikus en inderdaad, een betere hadden ze niet kunnen vinden. Ze is een en al zorg voor de wordende moeder en neemt haar letterlijk veel werk uit handen.

Maar Frederikus zorgen gaan nog verder. Janna wil nu vooral graag af en toe eens met haar moeder praten en hij wil niet altijd maar weer leentjebuur bij Willem Stallen spelen om naar Nieuwleusen te gaan. Dus moet er een eigen rijtuig komen. Een met een opendak, zodat ze bij mooi weer vergenoegd buiten kunnen zitten. En zo koopt hij in Hardenberg een eigen „koetse” en als ze daarmee voor het eerst amen op weg zijn naar Nieuwleuse, kent beider vreugde geen grenzen. Wat zullen vader en moeder opkijken!Dat doen ze inderdaad en Kooiker rust niet voor hij ook eens een ritje kan maken, samen met zijn schoonzoon; de vrouwen blijven thuis. Die hebben gewichtiger, intiemer zaken te bespreken.

In het dorp leeft men geweldig mee. Het jonge vrouwtje van de meester krijgt regelmatig min of meer waardevolle adviezen en er worden ook steeds giften in natura thuis bezorgd. Willem Stallen en „de” vrouw, inmiddels huisvrienden geworden, komen vaak even aan. Willen beschouwt het als zin taak Frederikus voor te bereiden op het toekomstig vaderschap. „Je weet, wa’k met Hendrik beleefd heb!Kinder, ’t is mooi spul, als ze jong bint. Maor as ze older wordt, dan komp de probleem’n. Dus as ‘k je raod’n mag, hold ze kort. Van af ’t begun af; ie zult ’t plezier van hebb’n!” Frederikus moet er om lachen. Hij moet inees weer denken aan het pak slaag, dat hij Hendrik een gegeven heeft. „Och”, zegt hij „Hendrik past toch goed op tegenwoordig!” Willem kijkt hem aan. „Juust!En dat komp allenig, omdat wej hem zo goed op de ribb’n west bent!Of niet soms?” En dan lachen ze allebei.

Op 11 juni gebeurt het onvoorstelbare. Frederikus en Janna zijn op weg naar huis, terugkerend van een bezoek aan de schoonouders. Het is een prachtige zomeravond en ze zitten gezellig naast elkaar op de bok. Vlak bij Bergentheim schrikt het paard van een plotseling overstekende hond en zet het op een lopen. Frederikus probeert uit alle macht het die in bedwang te houden, maar bij de eerstkomende scherpe bocht knalt de koets tegen een boom. Janna vliegt van de bok en komt met een doffe klap op de grond terecht; Frederikus kan zich nog juist vastgrijpen. Het paard trekt het deerlijk beschadigde rijtuig nog een eindje voort en staat dan stil. Frederikus strompelt terug naar de plaats van het ongeluk. Daar ziet hij, star van ontzetting, hoe Janna bewegingloos op de grond ligt. Bloed sijpelt uit een gapende hoofdwond op de steen, waarop ze terechtgekomen is. Voorzichtig trekt hij haar omhoog. Hij probeert het bloeden te stelpen, roept haar naam!Dan dringt de verschrikkelijke waarheid langzaam tot hem door. Janna hoort hem niet meer!Ze is er niet meer; ze is overleden!

Drie dagen later wordt Janna begraven. Gebogen loopt Frederikus achter de baar, gevolgd door zijn schoonouders. Ze hebben hem met de bitterste verwijten overladen. Hij had beter op moeten letten! Je kunt een vrouw in verwachting toch niet op de bok laten zitten!’t Is zijn schuld, alleen zijn schuld!Na de begrafenis blijven ze niet langer dan strikt noodzakelijk is. Frederikus zal ze nooit meer terugzien!

Als de andere genodigden vertrekken, blijft alleen Willem Stallen zitten. Els reddert de boel in de keuken en neemt dan afscheid. Willem zegt niet veel. Dat is ook niet nodig. Hij is er, dat is het belangrijkste!Als hij weggaat, zegt hij nog:„Dat wicht mot je maor anhold’n. Ze hef een paor goeie hand’n an ’t lief en ze kan oe goed help’n. Ie bin’t wel neudig!”

Zo blijft Els bij Frederikus. ’t Wordt een moeilijke tijd. Hij moet hard werken, nu hij er alleen voor staat. Na schooltijd wacht de taak op de boerderij. Het vee moet verzorgd, het land bewerkt! Tot laat in de avond is hij bezig en al helpen de boeren zo veel ze kunnen, ’t meeste werk komt toch op zijn schouders neer. Ook op zondag moet er gemolken worden en ook dan vraagt het jongvee zijn aandacht!Elke avond kruipt hij doodmoe de bedstee in.

Maar dat alles is het ergste niet. ’t Is het gemis van Janna, dat aan hem knaagt. Ze is weg en blijft weg. Frederikus wordt teruggetrokken, stil!Telkens, als hij de steen in de voorgevel ziet, schiet zijn gemoed vol. Dan kan hij wel janken van ellende!Els is schuw, haast onderdanig. ’t Lijk wel of ze blij is, als ze haar werk gedaan heeft en ze weer naar huis kan. Frederikus weet wel, dat ’t zijn schuld is, maar hij kan ’t niet helpen. ’t Is allemaal nog te vers!

De enige, met wie hij kan praten, is Willem. Dat is zijn vriend, die hem regelmatig komt opzoeken. Die hem ook de waarheid vertelt en die er geen doekjes om windt. Die hem na een jaar vraagt, wat hij van plan is te doen met Els?Of hij niet ziet, dat ’t arme kind maar bij hem blijft, terwijl hij zich niets aan haar gelegen laat liggen?Of hij niet weet, dat er in de buurt gekletst wordt en der er schandalige verhalen de ronde doen?

Frederikus kijkt hem star aan. Nee, hij weet niet van verhalen en hij is ook niet van plan iets met Els te doen. Hij heeft een gat in zijn hart!Daar was Janna en die is niet te vervangen. Door niemand!Willem haalt zijn schouders op. „Dat gat wordt van eigens een litteken!En als Els oe wil komp de liefde vanzelf!Maor ie mot ’t zelf weet’n. Een ding is zeker. t Is een aorig wicht en alleene daorum al kun ie d’r niet an de liene hold’n!”

Sinds dat gesprek bekijkt Frederikus zijn huishoudster toch met andere ogen. ’t Is echt een „aorig wicht”, al ziet ze wat bleekjes. Ze zorgt goed voor hem; ze leest hem de wensen van de ogen. En…hij kan toch ook niet zijn hele verdere leven alleen blijven?

Na lang wikken en wegen zet hij de beslissende stap. Op een avond, als Els aanstalten maakt om te vertrekken, vraagt hij haar nog even te blijven. Dan komt het hoge woord eruit. Els is verward, ze bloost en ze vraagt bedenktijd. Ze wil eerst met haar vader praten. De volgende dag, na ’t avondeten, deelt ze Frederikus mee, dat vader en moeder ’t er mee eens zijn. Ze wil met hem trouwen. Nog diezelfde avond vraagt Frederikus officieel de hand van Els.

Zo trouwt hij op 28 oktober 1864 voor de tweede keer. Er wordt geen bruiloft gevierd en de plechtigheid is uiterst sober. Zo wordt ook het huwelijk!Els blijft schuw en ook in de intimiteit van de bedstee is ze heel afstandelijk. Net alsof ze er niet bij is. Frederikus wijt dat aan haar natuur en aan de afstand tussen de meester en het dorpsmeisje, maar in zijn hart weet hij, dat dat eigenlijk niet waar is. De echte liefde ontbreekt; Els kan Janna niet doen vergeten. Geen ogenblik!Zo wordt het huwelijk een sleur, een naast elkaar leven van mensen, die elkaar maar weinig te zeggen hebben.

In december 1865 wordt Els ziek. Ze moet voortdurend overgeven, ze heeft veel last van diarree en koortsen teisteren haar lichaam. „Buikloop”, zeggen ze in het dorp, maar de dokter uit Hardenberg weet beter. Cholera!Er zijn meer gevallen gesignaleerd, vooral in Drenthe. Hij schrijft haar geneesmiddelen voor, maar zowel Frederikus als hijzelf weten, dat genezing uitgesloten is. Tenzij een wonder gebeurt!

Dat wonder gebeurt niet. Op nieuwjaarsdag 1866 sterft Elsje aan het Rot, geboren Wunnink, na een liefdevolle verpleging en een moedig lijden. Opnieuw is Frederikus weduwnaar.

Ditmaal zijn er geen woedende schoonouders, die hem met verwijten overladen. Integendeel, regelmatig komden de Wunninks op bezoek en hun troost is Frederikus meer dan waard dan wie dan ook. Zij hebben immers een nog groter verlies geleden dan hijzelf. Zij hielden van Elsje!

Ook Willem Stallen blijft komen. Met hem praat Frederikus veel over het geloof. Willem weet daar veel van, want hij is uit pure gewetensnood overgegaan naar de Christelijke Afgescheidene Gemeente in Heemse. Hij is daar zelfs ouderling geworden. Willem leert Frederikus inzien, dat mensen slecht en verdoven zijn en dat een gezond en lang leven uitsluitend aan Gods genade te danken is. „De Heere hef Janna en Els tot Zich neum’n in Zien Heemelse Heerlijkheid en daor mot wij vrede met hebb’n. D’r gebeurt niks bij geval. ’t Is alles veurbeschikt en a’j dat geleuft, kun’j altied veuruut!” Frederikus wordt er wonderlijk rustig van en op Willems aandringen gaat hij eens mee naar de kerk in Heemse. Een plechtig en toch blijmoedig volk is daar bijeen. Op gedragen wijze zingen ze hun psalmen en de dominee preekt langdurig. Maar hij wint er geen doekjes om en verpakt zijn godsdienstige overtuiging niet in mooi klinkende volzinnen. Na afloop van elke dienst wordt er nog lang nagepraat over dominees woorden. Buiten de kerk, als ’t mooi weer is; in de huiskamers, als de weersomstandigheden slechter zijn.

Als Frederikus meer en meer de diensten in Heemse gaat bezoeken, komt onherroepelijk het ogenblik, waarop hij gaat overwegen zich ook aan te sluiten. Kan hij dat echter wel doen als hoofd van een openbare school?Zij, die boven hem staan, de gemeentebestuurders van Hardenberg, zijn immers allen de Hervormde Kerk trouw toegedaan!En moet hij, als hij deze beslissing neem, niet gaan ijveren voor een „School met den Bijbel” in Bergentheim?Willem helpt hem over de drempen. „Ie moet de stem van je geweet’n volgen, Fredrieks!”, oreert hij. „Niemand kan ’t oe kwaolijk neem’n. De beste boer’n hier bint ja al lid van de karke in Heemse en ’t biebelonderwies, dat ie geeft, is boov’n alle twiefels verheev’n. Zo wilt wej allemaol nog jaor’n een openbare schoele in Banthem hebb’n!”

Zo wordt Frederikus lid van de Christelijke Afgescheidene Gemeente in Heemse en inderdaad, niemand neemt ’t hem kwalijk. Ja natuurlijk, enkele hervormden spreken er schande van en de gemeentebestuurders zijn toch wel wat verontrust. Maar dat laaste is gauw over, als hen duidelijk wordt, dat er dank zij meester Aan het Rot geen School met den Bijbel in Bergentheim gesticht zal worden.

In de gemeente te Heemse vindt Frederikus ook zijn derde vrouw. Hermina Eshuis heet ze. Ze komt uit Diffelen en ze is achttien jaar jonger dan hij. ’t Is een diep gelovig meisje en ze hangt al spoedig met heel haar hart aan hem. Ze voeren ellenlange, diepzinnige gesprekken en ze komen steeds dichter tot elkaar. Frederikus moet ’t zichzelf toegeven; hij is opnieuw verliefd geworden! OP een avond, samen in de boerderij, nemen ze een zwaarwichtige beslissing. Ze zullen trouwen. Ze willen het allebei!

Het huwelijk wordt gesloten in Hardenberg en in Heemse. In Hardenberg „ten stadhuize”; in Heemse in het eigen Christelijke Afgescheidene kerkje. Dominee houdt een bewogen preek en heeft na afloop nog eens een persoonlijk woord voor hen.

Op 10 maart 1869 wordt in de boerderij aan de Buurtweg een wolk van een zoon geboren. Evert Jan Zal hij heten en als de jonge ouders kort daarop hun eersteling ten doop houden, weet Frederikus het heel zeker. Het geluk is weergekeerd!

Eind 1872 werd in Bergentheim een nieuwe tweeklassige openbare school geopend. Het leerlingenaantal was door de uitnemende wijze van lesgeven door het hoofd der school, de heer Frederikus aan het Rot, zo toegenomen, dat een nieuw gebouw noodzakelijk bleek. Samen met een nieuw benoemde hulponderwijzer zou hij het onderwijs nu op een nog hoger peil kunnen brengen

Na achtentwintig jaar zou Frederikus aan het Rot aan zijn school verbonden blijven. Door de grote aandacht, die hij aan het godsdienstonderwijs besteedde, werd gedurende zijn ambtsloopbaan geen bijzondere school in Bergentheim gesticht. Dat zou pas in 1907 gebeuren.

Zijn vrouw, Hermina Eshuis, schonk hem nog twee zonen: Herman, die in 1870 geboren werd, en Jan Hendrik, die in 1873 het levenslicht aanschouwde. Frederikus aan het Rot ging in 1900 met pensioen.

Juni 1905. Een oude man loopt langzaam langs de met eiken omzoomde Brinkweg. Hij steunt zwaar op zijn stok, want hij is mank. Een gevolg van een ongelukje met de hooiwagen in de zomer van 1884.

Bij de splitsing van de weg staat hij even stil. Daar staat zijn school, een deel van zijn leven. Daar spelen de kinderen op het schoolplein. De meesten kennen hem wel. „Den oal’n Frederikus an ’t Rot”, zo spreken ze over hem in het dorp en in die omschrijving liggen zowel hoogachting als vertrouwdheid.

Frederikus loopt terug naar zijn huis en neemt zijn geliefkoosde plekje weer in. Op de bank bij de voordeur!Bij mooi weer is hij hier altijd te vinden. Hier overdenkt hij zijn leven, hier worden de herinneringen weer tastbaar. Herinneringen aan Hermina, de moeder van zijn kinderen, die in 1898 overleed. Herinneringen in Elsje, met wie hij zo kort leefde en die hij willens en wetens te kort deed. En herinneringen aan Janna, met wij hij samen dit huis betrok. Zijn grote liefde, met wie hij zo gelukkig was en die hij zo snel weer moest verliezen. De vrouw, van wie hij steeds is blijven houden. Denkend aan haar, kijkt hij altijd nog als terloops naar de steen, achter hem.

Frederikus aan het Rot overlijdt, achtenzeventig jaar oud, op 5 januari 1907, des namiddags te zes ure in zijn huis aan de Buurtweg. Het huis met een kleine steen in de voorgevel, waarop ook in 1991 nog vermeld staat: FR-JK 1862